Vrijgesproken, maar niet klaar: hoe een satirische grap van Jan Roos uitmondde in een proef op de som voor de vrijheid van meningsuiting.

Kleurrijke cartoon met symbolen van vrijheid van meningsuiting, satire, persvrijheid en digitale media: een rechtszaal, een schild “Vrijheid”, een rood bord “Censuur”, YouTube-logo, lachende maskers, weegschaal met wetboek en clownshoed, fakkels en hooivorken als stripfiguren, Nederlandse vlag op de achtergrond.

Het is even na het middaguur wanneer in een overvolle rechtszaal de telefoons moeten worden uitgezet en de microfoons nog een keer worden rechtgezet. Aan de zittingsbank klinkt de stem van de rechter: „Welkom meneer Roos.” Wat volgt is een zitting die leest als een spiegel van onze tijd: de botsing tussen satire en strafrecht, tussen de lach en de letter van de wet. Aan het eind van de dag is het woord „vrijspraak” het enige dat beklijft maar de vragen die in de tussentijd zijn opgeworpen, zullen het publieke debat nog lang bezighouden.


De aanleiding: een YouTube‑aflevering, een titel die knettert en een hyperbool die uit de bocht leek te vliegen.

De zaak draait om één aflevering van Roddelpraat, het YouTube‑programma van Jan Roos en Dennis Schouten. Op 27 november 2024 verschijnt een video met een titel die niemand ontgaat: onder meer „schiet powned van dat eiland”, een verwijzing naar de pont naar Ameland, prijkt in beeld. In die uitzending maakt Roos harde, absurdistische opmerkingen over de komst van verslaggevers van omroep PowNed (vaak uitgesproken als „Poont”) naar het eiland rond de jaarlijkse Sunneklaasviering. „Amelanders, verenig u met hooivorken en fakkels,” klinkt het. „Nog voordat ze van de boot afkomen: neerknallen.” Op de achtergrond verschijnen bewerkte beelden: een vuurwapen, later een foto van PowNed‑journalist Arian Parsa met „€500” erboven, en zelfs een vlammenanimatie. Roos noemt het een „hyperbool”, een stijlfiguur waarin je „steeds gekker” gaat tot het absurdistische eraan afdrijft. „Het is een humoristisch, satirisch programma,” zegt hij. „Niet serieus te nemen.”

Die positionering, benadrukt hij meermaals ter zitting, geldt voor de hele uitzending én voor dit segment. Roddelpraat wil doen lachen; het publiek komt niet voor instructies, maar voor overdrijving. Roos wijst erop dat ook in volgende afleveringen die satirische duiding terugkomt. De redactie gebruikt vaste gimmicks: een „rode knop” die Schouten indrukt als een grap „te ver” zou gaan, cartooneske muziekjes, montage‑grapjes en opgeblazen beeldgrapjes. Allemaal signalen, zegt de verdediging, dat kijkers naar comedy zitten te kijken. „Alles aan de setting ademt humor.”

De context waarnaar Roos verwijst is breed: hij noemt comedians en cabaretiers die in vergelijkbare hyperbolen denken en spreken, zoals Peter Pannenkoek die in een tv‑satire zei: „Vind die mensen, jaag ze op, rook ze uit”, ook dat, naar zijn zeggen, onmiskenbaar satire. „Peter Pannenkoek is niet van zijn bed gelicht,” werpt Roos op; hijzelf wél. In Roddelpraat verschijnt onder zijn uitspraken zelfs het woord „woordkunstenaar”, een knipoog, aldus Roos, naar de publieke kwalificatie van de rapper Akwasi in diens (aanvankelijk) niet‑vervolgde opruiingszaak. „Als hij een woordkunstenaar is, dan ik ook,” is de ironie.


De verdenking: opruiing, wanneer wordt de grap een strafbaar feit?

Het Openbaar Ministerie (OM) ziet het anders. De officier van justitie somt de letterlijke bewoordingen op die in het dossier zijn vastgelegd: „afmaken”, „neerknallen”, „schop ze in elkaar”, „steek dat zomerhuisje in de fik”, begeleid door beelden van wapens, vlammen en een „wanted”‑achtige bounty op het hoofd van een herkenbare journalist. Die woorden, zegt het OM, zijn niet slechts grof; in hun strekking kunnen ze mensen aanzetten tot strafbare feiten: mishandeling, brandstichting, zelfs dodelijk geweld. Dat is het hart van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht: opruiing is in het openbaar (mondeling, schriftelijk of via afbeeldingen) aanzetten tot het plegen van strafbare feiten, of het bij anderen wekken van de gedachte dat zulke feiten wenselijk of noodzakelijk zijn. „Het gaat er niet om of iemand het daadwerkelijk doet,” verwijst de officier naar vaste rechtspraak, „maar of de uitlatingen iemand ertoe hadden kúnnen brengen.”

In de argumentatie van het OM spelen vier lagen mee. Allereerst: historische context. Een jaar eerder, 2023, liepen rond Sunneklaas op Ameland de gemoederen op; een PowNed‑ploeg werd belaagd; daarna volgden aangiftes en veroordelingen. De spanning rond 2024 was voelbaar, zegt het OM. In zo’n context krijgen aanjaagwoorden extra lading. Ten tweede: het publiek. Roddelpraat heeft, zo blijkt ter zitting uit cijfers die over en weer worden genoemd, een groot bereik via YouTube, met honderdduizenden kijkers per week en vele abonnees. De vaste fan base begrijpt de grap misschien, stelt de officier, maar dat geldt niet noodzakelijk voor iedereen die kan meekijken, want YouTube is openbaar. Ten derde: de hoedanigheid van Roos. Hij is een bekende mediapersoonlijkheid met aantoonbare invloed (de officier noemt zijn rol in het Oekraïne‑referendum en zijn grote bereik op sociale media). Ten vierde: de vorm. Beelden van wapens, fakkels en vuur, een „prijs op het hoofd”, het OM vindt dat die visualisaties de uitlatingen eerder aanscherpen dan relativeren. „Voor de objectieve kijker,” zegt de officier, „kan het als een serieuze oproep worden begrepen.”

De officier trekt daarbij parallellen en contrasten met andere spraakmakende zaken. Ze noemt de veroordeling van politicus Gideon van Meijeren wegens opruiing; ook daar ging het om uitspraken via (onder meer) YouTube, in een gespannen maatschappelijke context. Ze verwijst naar de zaak‑Akwasi, die door het OM voorwaardelijk is geseponeerd nadat publiekelijk afstand is genomen van de gewraakte woorden, en naar Johan Derksen, die direct na een „liquideren”-opmerking nuanceerde dat hij zich had versproken. Het punt: context kán satirisch zijn, maar dat ontslaat niet van grenzen; satire is geen schild voor geweldsoproepen. En: waar Derksen direct corrigeerde en Akwasi expliciet afstand nam, ziet het OM dat bij Roos „niet in de openbaarheid” op vergelijkbare wijze terug.

Ook het opzet komt aan bod. Vol opzet acht de officier niet bewezen; maar voorwaardelijk opzet, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat anderen tot geweld worden aangezet, wel. Roos wist, stelt het OM, van de onrust rond Sunneklaas 2023; hij koos woorden als „neerknallen” en „steek in de fik”, richtte zich expliciet tot „Amelanders” en liet bijpassende beelden monteren. Wie dat zo in het publieke domein zet, „neemt de kans dat iemand het doet op de koop toe”.


De verdediging: satire als context, context als sleutel.

Advocaat Meester Loonstein, pleitend staand, zoals het hoort, met een stapel enkelzijdig geprinte pleitaantekeningen, zet daar een radicaal ander raamwerk tegenover. De kern van zijn betoog: context. Niet alleen de context van de hele aflevering (met sketchachtige sound‑effects, een lachende co‑host, segmenten als „Moppie van de week” en de bekende „rode knop” die als running gag aangeeft „dit was te grof”), maar ook de context van Roddelpraat als format, dat al jaren als satirisch staat aangeduid, inclusief op eigen kanalen en, zo stelt de verdediging, zelfs in een eerder OM‑blog waarin de show „satire” werd genoemd. „Alles aan deze setting laat zien: dit is hyperbool, geen handelsinstructie,” zegt Loonstein. „Het is karikatuur en overdrijving.”

De verdediging fileert daarbij de „letterlijke lezing” van losse zinnen. „Knip regels uit een cabaretprogramma en je houdt altijd iets over dat, in tekst, heftig oogt,” zegt hij. „Maar zodra je het hoort en ziet, met het deuntje, met het gelach, met de knipoog ‘woordkunstenaar’, begrijp je het genre.” Loonstein verwijst ook naar de eigen dynamiek van de aflevering: het segment over Ameland komt „toevallig” voorbij tijdens een heel ander onderwerp; Roos wil op een gegeven moment zelfs terug naar het oorspronkelijke onderwerp; Schouten stelt dan quasi‑onschuldig de vraag „wat raad jij de Amelanders aan?”, een opzetje dat, aldus de verdediging, juist wil uitlokken dat Roos overdrijft. „Dat is het spel.”

Belangrijk detail volgens de verdediging: Schouten zou in de uitzending expliciet zeggen „Wij roepen niet op tot geweld” en tegelijk die rode „dit gaat te ver”‑knop indrukken, een visuele en verbale knipperlicht voor de vaste kijker dat het om een grap gaat die „gaarne afgefloten” wordt. Dat is, in de optiek van de verdediging, het tegendeel van aanzetten. Ook benadrukt Loonstein dat in de week na de bewuste uitzending in Roddelpraat nog eens minutenlang is uitgelegd dat het „overduidelijk een grap” en „overduidelijk cabaret” was, met de hyperbolische omkering „knuffel hem, kusje erop” richting de betrokken journalist. „Twijfel, als die al bestond, is daarmee weggenomen,” aldus de raadsman.

Loonstein keert zich bovendien tegen het idee dat het internetpubliek Roos’ uitlatingen massaal als serieus opvat. Hij wijst op de reacties onder video’s (veel lachende emoticons), op Roos’ imago als „grappenmaker” en op de afwezigheid van daadwerkelijk geweld of incidenten na de uitzending. „Meer dan 100.000 weergaven, geen enkel feit,” vat hij samen. „Dat is objectief gegeven.” Dat journalist Arian Parsa geen aangifte deed en volgens berichten aan Roos zou hebben laten weten zich „geen slachtoffer” te voelen en zelfs te willen aanschuiven als gast bij Roddelpraat, past volgens de verdediging in dat beeld.


De zitting als toneelstuk: scherpe vragen, botsende werkelijkheden.

Wat de zitting bijzonder maakt, is hoe de rechter, terwijl het strafrechtelijk kader heel precies wordt uitgelegd, doorvraagt op het snijvlak tussen woord, intentie en ontvanger. Als de rechter Roos confronteert met zijn herhaalde „Nee, ik ben serieus”-tussenwerpsels in de uitzending, juist op het moment dat hij zegt „Schop ze in elkaar”, blijft Roos bij zijn uitleg: dat „serieuze” sloeg, zegt hij, op zijn verbazing over de redactionele keuze van PowNed om naar Sunneklaas te gaan; niet op een echt geweldsadvies. „Elke vorm van geweld verafschuw ik,” zegt hij, en: „Ik geloof niet in opruiing.” Tegelijk houdt hij vol dat zijn publiek weet dat Roddelpraat satire is. „Het is een programma voor volwassen mensen.”

De rechter test dat vertrouwen en deponeert een klassiek misverstandscenario: niet‑kijkers die via sociale media een knip zien, zonder context, wél gevoelig voor de imperatief. Roos pareert: de aflevering stond kort online, op verzoek van het OM is hij er volgens hem snel afgehaald (een stelling die het OM later tegenspreekt), en er „is niks gebeurd”. Bovendien, zegt Roos, „als iemand naar het NOS Journaal gaat om te lachen, gaat er iets mis; wie Roddelpraat aanzet, weet waarvoor hij of zei kijkt.”

De botsing over feiten achter de schermen geeft de zitting soms een ruw randje. Roos schildert zijn aanhouding als buitensporig: „van mijn bed gelicht”, minderjarige kinderen in huis, vervoer in drie auto’s, beperkingen waardoor hij zijn partner niet mocht bellen; hij spreekt over „cameratoezicht in de cel” en een brede mediabekendmaking, volgens hem „ronkend” vanuit het OM, terwijl hij zelf nog niet wist waarvan hij werd verdacht. De officier weerspreekt een deel: er is „midden op de dag” aangebeld; binnengetreden „met toestemming van verdachte”; in het proces‑verbaal staat dat hem is medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Het raakt niet de kern van artikel 131, maar het illustreert de spanning: over oprekking van bevoegdheden en over selectiviteit, ook in de publieke perceptie.


Juridisch raster: artikel 131 Sr en artikel 10 EVRM.

Naast het feitenrelaas wordt de zitting een compacte collegereeks. De officier werkt uit dat opruiing volgens artikel 131 Strafrecht ziet op „aanzetten tot” of „het opwekken van het verlangen” een strafbaar feit te plegen; de context bepaalt de strekking. Ze positioneert het in de vrijheid van meningsuiting onder artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM): die vrijheid is ruim, ook voor satire en kunst, maar niet onbeperkt; beperkingen zijn toegestaan als die bij wet voorzien zijn, een legitiem doel dienen (zoals het voorkomen van strafbare feiten) en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn. In die belangenafweging, zo betoogt het OM, weegt de rol van journalisten als pijlers van de democratische rechtsstaat zwaar; geweldsoproepen jegens hen zijn „extra ernstig”. Ook verwijst de officier naar het Karataş‑arrest van het EHRM over artistieke expressie, om te onderstrepen dat vorm en bereik ertoe doen: een intiem gedicht is iets anders dan een massaal YouTube‑kanaal met montage en „sound effects”.

De verdediging neemt het EVRM‑stokje over, maar zet andere accenten. Satire is bij uitstek een beschermde vorm, zegt Loonstein, en de proportionaliteitstoets valt hier uit in het voordeel van Roos: de kennelijke bedoeling was lachen, de plaats was een entertainmentprogramma, de doelgroep verwachtte hyperbolen, en de nasleep, geen incidenten, wel een snelle duiding in een volgende aflevering spreekt tegen de gedachte dat hier objectief „opgeruid” is. Een veroordeling, waarschuwt hij, zou een „chilling effect” hebben: cabaretiers, columnisten en woordkunstenaars die voortaan bij elke hyperbool vrezen voor strafrechtelijke repercussies. „Als grappen niet meer mogen,” besluit hij, „dan moet straks bij Even tot hier en stand‑up in Carré elke zin op de weegschaal.”


De uitspraak: vrijspraak, met context als doorslag.

Laat in de middag, 16.30 uur, rolt de rechter de conclusie uit. Vaststaat dat de uitlatingen openbaar zijn gedaan, via een video op internet. Vaststaat ook dat de bewoordingen „behoorlijk pittig” zijn, „helemaal als ze serieus bedoeld zijn”. Maar op het doorslaggevende punt, de opruiende bedoeling, strandt de tenlastelegging. De rechter kijkt naar „de bewoordingen”, „de kennelijke bedoeling”, „de context”, „de plaats en gelegenheid” en „de doelgroep”. In de afleveringen die aan het dossier zijn toegevoegd wordt „voornamelijk gelachen”, er worden „roddels besproken” en „zaken vaak absurdistisch uitvergroot”. Het is „duidelijk de bedoeling” om de kijkers „aan het lachen te maken”. In dat licht kan „niet worden bewezen” dat de uitlatingen voortkwamen uit een opruiende bedoeling. Het vonnis: vrijspraak. De kanttekening: dit oordeel geldt „voor nu en voor deze uitlatingen in deze context”; het OM kan hoger beroep instellen.


Wat aan de zaak voorafging, en wat eronder borrelt.

Hoewel de strafzaak op zichzelf staat, sijpelt de bredere discussie over vrijheid van meningsuiting door in de stukken die aan het dossier zijn toegevoegd. In twee lange achtergrondartikelen en gesprekken, gepubliceerd op een website die de zaak volgt, zet Roos zijn wereldbeeld uiteen. Hij beschrijft hoe hij eerder „voor een grap” van zijn bed zou zijn gelicht, hoe het OM later een „voorwaardelijk sepot” aanbood mits hij publiekelijk afstand zou doen, en waarom hij dat weigerde. Hij schetst een overheid die, naar zijn overtuiging, met twee maten meet, tegenstanders van coronabeleid hard, Black Lives Matter‑demonstranten zacht; klimaatactivisten met fluwelen handschoenen, Zwarte Piet‑verdedigers hard. Het zijn pregnante, vaak polemische claims, Roos’ woorden, die in de rechtszaal geen onderdeel zijn van de tenlastelegging, maar wel de gemoedstoestand van de verdachte kleuren.

In dezelfde stukken ventileert Roos zorgen over wat hij „zelfcensuur” noemt: het idee dat het strafrecht en publieke verontwaardiging zo op meningsuitingen zijn gaan drukken dat makers het lachen verleren. Hij spreekt van een „elite” die instituties beheerst, van een EU die nationaal beleid overvleugelt, van een journalistiek die „doorfluistert wat de macht ingeeft”. Hij koppelt het aan cultuurstrijd: migratie, feminisme, mannelijkheid. Het is uitgesproken, soms polariserend, vaak ironisch; bovenal is het bedoeld als waarschuwing, zegt hij: druk burgers niet in een keurslijf, want dan radicaliseert de samenleving. Of men het met hem eens is of niet: deze visie verklaart waarom Roos zich in de rechtszaal bij herhaling presenteert als „woordkunstenaar” en „satiricus” die, meer dan een grappenmaker, een testzaak belichaamt over de grenzen van het toelaatbare.


De wederzijdsheid van misverstand: hoe satire en strafrecht elkaar kunnen mislopen.

Wat bijblijft uit deze zaak is hoe gemakkelijk genres door elkaar schuiven. De officier leest woorden die, los van vorm, dwingers in de wereld zetten: „neerknallen”, „in de fik”, „schop ze in elkaar”. De verdediging laat zien hoe diezelfde woorden, als fragment uit een show met een lachende co‑host, een „rode knop”, een deuntje en cartoonbeelden, precies het tegendeel beogen: het ridicule, het onmogelijke, het van‑zichzelf‑afvallende gebral. Het is het eeuwige probleem van uit z’n kader getrokken humor: getranscribeerd wordt de grap beton. Gezien en gehoord is hij elasticiteit. Waar de grens ligt, is casuïstiek*, en precies daarom is het relevant dat de rechter hier naar de context wijst.

*In de rechtspraak is casuïstiek de praktijk waarbij juridische vraagstukken worden opgelost door de unieke, specifieke omstandigheden van het individuele geval centraal te stellen. Het is de methode van ‘case-by-case’ beoordeling, waarbij rechters en juristen eerdere, vergelijkbare zaken (jurisprudentie) analyseren om tot een consistent en passend oordeel te komen.

Dat contextdenken is niet vrijblijvend. In de zittingszaal zijn ook harde feiten naar voren gekomen waar zorgvuldig mee moet worden omgesprongen. Zo is er het punt‑Parsa. Dat de PowNed‑journalist geen aangifte deed en zich volgens berichten „geen slachtoffer” voelde, is relevant voor het beeld, maar juridisch niet doorslaggevend; opruiing vergt geen concreet slachtoffer. Omgekeerd is het goed dat de rechter onderstreept dat deze vrijspraak geen vrijbrief is, dat het altijd gaat om „deze uitlatingen in deze context”. Je kunt niet eindeloos leunen op het bordje „satire”; ook satire kan grenzen overschrijden. Juist daarom is het leerzaam dat in deze zaak de balans uiteindelijk naar de kant van humor uitslaat.


De naschok: een signaal aan makers, media en justitie.

De casus‑Roos wordt onvermijdelijk gelezen als baken. Voor makers: let op je framing, benoem je genre, zorg voor interne signalen (de „rode knop”, de knipoog) en, zo nodig, in de week erna voor explicitering. Voor media: neem satire serieus als genre, maar ook de juridische realiteit dat woorden buiten de zaalfinale kunnen rammelen. Voor justitie: onderzoek altijd beeld en geluid, niet alleen transcript; weeg vorm en doelgroep mee; onderscheid de clown van de politicus; en wees voorzichtig met aanhoudings‑ en communicatiepraktijken die disproportioneel kunnen aandoen en polarisatie voeden.

Die laatste les klonk tussen de regels door. Roos’ beschrijving van zijn aanhouding, kinderen thuis, geen belletje, drie auto’s, cel met camera, raakt een snaar. Het OM weerspreekt delen ervan, verwijzend naar proces‑verbaal („midden op de dag”, „met toestemming binnengetreden”, mededeling van de verdenking). Wat ook exact is gebeurd: waarheidsvinding verdient zorgvuldigheid en gelijkmatigheid. Niet alleen omwille van de uitkomst, maar omwille van het vertrouwen eromheen. In een tijd waarin elk incident tot bewijs van „selectieve rechtspraak” of „woke justitie” wordt uitgelegd, is de stijl van optreden óók inhoud.


Een vonnis als voetnoot bij een groter verhaal.

Wie vandaag naar de rechtszaal keek, zag meer dan een strafzaak over een video. Men zag een miniatuur van het hedendaagse debat over de rol van satire, de bescherming van de pers, de harde randen van online cultuur, en het vermogen van instituties om tussen woord en daad te onderscheiden. Dat de rechter die nuance in ere houdt, is bemoedigend, óók voor wie de humor van Roddelpraat smakeloos of over de schreef vindt. De vrijheid van meningsuiting bewijst haar waarde niet wanneer het grappig of beleefd is, maar wanneer het schuurt, botst en overdrijft; de vraag is dan: wat bedoelt de maker, wat ziet de kijker, en wat past nog binnen een open samenleving? In deze zaak viel het antwoord uit aan de kant van de lach.


Epiloog: na de lach de les.

Aan het slot van de zitting spreekt Roos weinig woorden. „Hopen op vrijspraak, zodat we ook grappen kunnen blijven maken.” Hij krijgt die vrijspraak. Maar de echte uitkomst is subtieler. De rechter bevestigt niet dat alles kan, wel dat je zonder context niet kunt oordelen. Voor makers is dat een uitnodiging tot rijkere context, en voor bestuurders en rechters tot behoedzaam toetsen. Het is geen carte blanche, geen muilkorf; het is de helft van een dialoog die buiten de rechtszaal doorgaat.

Die dialoog is op de achtergrond van stukken rond deze zaak kernachtig verwoord in een slotpassage die meer op een opiniestuk lijkt dan op rechtspraak, maar die de teneur van het grotere gesprek vangt: „De vrijheid van meningsuiting is geen applausmeter, geen trofee van de meerderheid. Ze is het schild van de minderheid, de stem van de enkeling die iets zegt wat we liever niet horen.” In dezelfde adem volgt de oproep die bij deze zaak past als epiloog: vrijheid begint niet bij wie spreekt, maar bij wie luistert. Want pas als we elkaar weer durven aanhoren zonder te veroordelen, kan Nederland weer worden wat het pretendeert te zijn: een land waar woorden botsen, maar mensen elkaar nog vinden.

Slotzin: In een rechtszaal waar de lach op de proef werd gesteld, won uiteindelijk niet de grap of de grimmigheid, maar het inzicht dat vrijheid pas bestaat waar de context wordt gehoord. ■

Bron: Krispijnpunt

zie ook:

Kleurrijke cartoon met symbolen van vrijheid van meningsuiting, satire, persvrijheid en digitale media: een rechtszaal, een schild “Vrijheid”, een rood bord “Censuur”, YouTube-logo, lachende maskers, weegschaal met wetboek en clownshoed, fakkels en hooivorken als stripfiguren, Nederlandse vlag op de achtergrond.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *